60
“We are continually trying to find a place between the past and its
echoes and trying to resist the tendency to become prisoners of our past.”
Douglas Murray
Ik ben van na de oorlog en dat zou ik graag zo
houden.
De Tweede Wereldoorlog eindigde elf jaar en
twee maanden voor mijn geboorte. Ik had er part noch deel aan. Toen het me begon
te dagen dat ik bestond - en dat er een hele wereld om mij heen bestond die
verder reikte dan moedermelk en ouderlijke zorg en aandacht - was ik … wat? drie?
vier? vijf?
Zeker is dat ik vier jaar en vijf maanden oud was
toen ik ruw werd geconfronteerd met de vergankelijkheid. Het was in het
voorjaar. Ik zag op internet net (net net
net) dat het op een maandag was. Ik zat op opa’s schoot. Hij las me voor uit
het destijds populaire striptijdschrift Fix
& Fox (van oorsprong Duits - dat
wel). Ik was gefascineerd door het F&F-universum,
dat hoofdzakelijk werd bevolkt door
slimme vosjes (de gelijknamige protagonisten) en nogal dommige wolven (Lupo,
Lupientje, Oma Eulalia). Hoe kon ik weten dat mijn tere kleuterziel door deze
giftige lectuur als het ware werd voorbewerkt? Zou ik me ooit nog kunnen
ontworstelen aan het schaamteloze speciesisme dat toen reeds werd gezaaid? En trouwens, aan die avonturen
van vos en wolf namen bij gelegenheid ook twee Amerikanen deel …. Amerikanen ja: een vuurwapendragende pionier
met hoed en een gevederd inheems exemplaar met pijl en boog, ‘Cowboy Tom’ en ‘Klein Beverhart’. Need I say
more? Ik was al vroeg verloren! (Over het sinterklaasfeest durf ik niet
eens te beginnen.)
Later heb ik me wel afgevraagd: “Een strip vóórlezen? Hoe ging dat eigenlijk?” Nou
ja, waarschijnlijk keken we samen naar de plaatjes en las opa hardop wat er in de
tekstwolkjes geschreven stond. Toen hij plotseling raar begon te rochelen, trok
ik aan zijn stropdas en schijn ik iets gezegd te hebben als “Hé opa, lees nou dóór!” Tamelijk harteloos en zelfzuchtig, wat u zegt! Maar wat is authentieke herinnering
en wat heb ik nadien gehoord van volwassen familieleden? Wie zal het zeggen? Opa
niet.
Mijn bescheiden tekst in dit microdrama is dus
hetzij een echte herinnering - zoals
ik me het blaadje met de kleurrijke plaatjes herinner, opa’s stropdas (nu eens
groen, dan weer bordeauxrood), zijn kale hoofd, zijn oude vingers, waarvan er één
een kootje miste door een onfortuinlijk incident met een beitel - hetzij een reconstructie op basis van
getuigenverklaring: mijn moeder kwam namelijk uit de keuken aangelopen juist
toen haar schoonvader bezig was het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen -
misschien had zij het gerochel gehoord. Dat een heer op leeftijd en in ruste
anno 1961 thuis zijn stropdas omhield (opa was inwonend), mag nu bevreemding wekken,
destijds was het vrij normaal. Het waren nog vormelijke tijden. Dat zou niet
lang meer duren, maar dat wist mijn opa niet. En ik nog minder.
De mist van mijn jaren zestig trekt maar langzaam
op. Al iets helderder is mijn herinnering aan de Cubacrisis. Althans, ik herinner me een
morsig keukentje met een enorme radio van bruin bakeliet op een hoge plank (enorm
en hoog voor mij). Het was nog vroeg en mijn resterende grootvader,
van moeders kant dus, stond pap te verwarmen, zoals zo vaak in zijn plaatselijk
vergeelde jaeger ondergoed. “Castro, Chroesjtsjov, Kennedy, raketten, atoombom, ultimatum
….” klonk het hoog boven mij op ernstige toon (stadhuis-plechtig met
een vleugje uitvaartcentrum). Ik kon er natuurlijk geen chocola van maken en Opa II roerde zwijgend verder in zijn pap. Maar toen zei hij iets, iets wat ik kennelijk wél
begreep: “dat wordt de Derde
Wereldoorlog, jongen.” (De man was polemoloog
noch pedagoog.) Het zal niet de éérste keer zijn geweest dat ik angst voelde,
maar dit was pure paniek. Dat oorlog iets afschuwelijks was, moet ik dus al
geweten hebben. Maar de pap werd minder heet gegeten dan zij werd opgediend: toen
ik twee weken later zes werd, was de crisis voorbij.
En net als iedereen
heb ik lang gedacht dat ik precies wist waar ik was op vrijdag 22 november 1963,
de dag dat John F. Kennedy in Dallas werd vermoord. Ik zie mezelf op straat
spelen. Ik ben pas een paar weken zeven en ik zie en hoor volwassenen die zich
anders gedragen dan normaal - op klaarlichte dag, de winkels waren open. Maar dat
moet bij nader inzien de ochtend van zaterdag 23 november zijn geweest. De
aanslag werd in de Nederlandse nieuwsmedia wel bijna in real time gemeld, namelijk rond acht uur ’s avonds, een half uur
na de fatale schoten (om 12.30 uur plaatselijke tijd), maar men kon toen nog
niet zeggen of de president was overleden of niet. Het is aannemelijk dat de
meeste Nederlanders pas op zaterdagochtend vernamen dat het Kennedy-tijdperk
voorbij was. Korte tijd later kocht of kreeg mijn moeder een nieuw bedeltje
voor haar armband met daarop het gelaat van de knappe jonge president
(uiteraard geheel ongeschonden).
Op 1 januari begon er telkens weer een nieuw
jaar: ‘63 werd ‘64, ‘64 werd ‘65 enzovoort. Ik kon al aardig tellen dus dat er
ooit een jaar zou beginnen met een zeven,
lag voor de hand. Toch kwam dat mij buitengewoon exotisch voor! En, zo wilde ik
ook graag weten, welk jaar was er dan eigenlijk voorafgegaan aan 1960? “Negentiennegenenvijftig”, sprak mijn
vader, wat bij mij een lichte rilling teweegbracht. (Begon daar mijn levenslange
fascinatie voor geschiedenis?) Want voor mij was er natuurlijk helemaal niets vóór 1960, behalve dan misschien … ‘De
Oorlog’.
Hoe oud was ik toen ik daar voor het eerst
over hoorde praten? Bezetting/Bevrijding,
Rotterdam, bommen en bunkers, NSB’ers, moffen en joden … Er was in
huiselijke kring niet aan te ontsnappen en bovendien vertelde Loe de Jong het
verhaal ook nog eens jarenlang op tv.
En dan was ik nog maar een gewoon Nederlands
jongetje. Mijn familieleden behoorden tot de katholieke middenstandsminderheid in de Randstad en waren De Oorlog relatief ongeschonden doorgekomen. Evacuatie uit het
Scheveningse Sperrgebiet, één foutief
bombardementje, één hongerwintertje en dat was het wel. Ik bedoel: zij waren
geen joden, BS’ers, NSB’ers of Duitsers. Stel je voor dat je opgroeit terwijl
je weet dat er opa’s, oma’s, ooms, tantes, neven en nichten zijn omgebracht in
de nazikampen, of zelfs je vader of moeder, broers, zussen …
Of stel je voor wat babyboomers én post-boomers
in Duitsland hebben meegemaakt: wat deed
opa in de oorlog? Wat deed papa? En de onvermijdelijke, niet aflatende
vraag: wat zou jij gedaan hebben?
(Een vraag die men zich uiteraard ook buiten Duitsland en Oostenrijk kan
stellen!) Maar vooral: telkens als je je in internationaal gezelschap bevindt,
dezelfde aarzelingen, dezelfde blikken, dezelfde flauwe grappen … Don’t
mention The War! Zo bezien is Helmut
Kohls “Gnade der späten Geburt” zeer betrekkelijk, want wat is eigenlijk
ergerlijker: dat men je misdaden verwijt die jij en/of je generatiegenoten
daadwerkelijk hebben gepleegd, of dat men je de gruwelijkheden van je voorvaderen
verwijt - en blijft verwijten? Wat dit allemaal heeft betekend en nog gaat
betekenen voor de Duitse en Europese politiek, dat gaan we de komende jaren
vast en zeker nog een beetje meer merken. Douglas Murray zegt terecht: “You cannot keep blackmailing young Germans with
history”.
Dít begreep ik in elk geval in de jaren zestig:
de moffen en NSB’ers waren slecht; Engelsen, Canadezen en Amerikanen waren in
orde. De Russen lagen vanzelfsprekend een slag lastiger. Over het verzet vernam
ik weinig, wel over ‘onderduikers’ en mensen die joden ‘in huis hadden
genomen’. Jood was bij ons thuis
overigens geen term of endearment, hoewel
ik talloze keren het tranentrekkende verhaal moest aanhoren van mijn moeders joodse vriendinnetje, dat op zekere dag was langsgekomen met haar Monopoly-spel.
Toen het te laat werd om verder te spelen, lieten de meisjes het bord op tafel
staan: morgen was er immers weer een dag. Maar de volgende dag kwam het
vriendinnetje niet opdagen, en de dagen daarna ook niet: ga direct naar de gevangenis, ga niet langs Start, u ontvangt geen
tweehonderd gulden.
Hitler en de moffen (het woord nazi kende ik nog niet) waren niet
slecht omdat ze miljoenen joden hadden vermoord, maar omdat ze Nederland hadden
bezet (en, vooruit, Polen, België, Frankrijk). Mussert en zijn NSB’ers waren
eerst en vooral landverraders, die de plaats van de koningin hadden willen innemen.
(Mijn vader, die had deelgenomen aan de zogenaamde politionele acties, wilde
ook nog weleens iets lelijks zeggen over Jappen en ‘ploppers’ …) Maar, mijn
God, wat voelde dat ‘De Oorlog’ voor het
jochie dat ik was, lang geleden, terwijl het voor de volwassenen in mijn
omgeving allemaal nog maar net achter de rug was. Dikke Ikke bestond nog niet, dus: verleden!!
Voor mij was het dichter bij Napoleon, Gouden Eeuw en zelfs Middeleeuwen,
klassieke en bijbelse tijden dan bij het Hier & Nu van Beatles, provo’s, Thunderbirds. Maar voor mijn ouders en
grootouders was het natuurlijk gisteren;
toen mijn vader en moeder elkaar ontmoetten, was koffie in Nederland nog ‘op de
bon’.
Babyboomers aller landen hebben het lang niet willen
accepteren maar ze hebben een heel leven geleid in de schaduw van een gruwel
die ze zelf niet hebben meegemaakt, een leven gedomineerd door een bloedig drama
van epische proporties. Schrale troost dat het niet de eerste massamoord was - en helaas ook niet de laatste: de Holocaust - 'Auschwitz' heette het aanvankelijk - heeft ieder naoorlogs denken en
ieder discours van onze tijd bepaald, en ik durf te zeggen: verminkt. En het lijkt met het
verstrijken der jaren eerder erger te worden dan minder: met de strijdkreet No platform for fascism, wordt dezer
dagen sprekers op Amerikaanse universiteiten de mond gesnoerd. Afwijkende
meningen in Europa kunnen steevast rekenen op de D66-behandeling: “Nieuw is het niet en fris al helemaal niet.
(Tom de Graaf over de beweging rond Pim Fortuyn) Hier vlakbij, op loopafstand, staat het Achterhuis, waar Anne Frank
(…) in haar dagboek schreef, en ik citeer: ik hoop maar één ding: dat deze haat
van voorbijgaande aard zal zijn” (februari 2002). “De nieuwste afsplitsing van het populisme gaat verder
waar Wilders ophoudt. De partij van Baudet lijkt geobsedeerd te zijn
door één van de weinige taboes waar ik als progressieve liberaal aan hecht: het
praten over rassen in het politieke debat (…) Het
populisme wil sommige Nederlanders dus (sic!) anders behandelen dan andere.” (Minister Ollongren in haar Burgemeester Dales Lezing,
februari 2018). Netto resultaat van deze nimmer aflatende racistenjacht tot
dusver (buiten het verrukkelijke gevoel van eigen zuiverheid bij de jagers): een
van de schaarse zwarte kandidaat-gemeenteraadsleden voelt zich gedwongen terug
te treden (zie de ingezonden brief van
E.C. Hendriks en het artikel van Paul Cliteur in de NRC van respectievelijk 8 en
9 maart 2018).
Voor alle duidelijkheid: ook ons boomers past het boetekleed. Wij zijn mede
schuldig aan de inflatie van begrippen als nazi, racist en fascist. “Mensen die het beter wisten, waren allemaal
fascisten die het aan verstand ontbrak”, zong Boudewijn de Groot al in
1965. En zo was het. Maar in dat jaar werd ik pas negen ...
Ik maakte met mijn ouders reisjes naar Swinging London, Rome en Parijs (sous les pavés la plage, maar ik heb er geen barricade gezien). In augustus
1969 ging ik naar de middelbare school, terwijl nabij Woodstock N.Y. bijna een
half miljoen harige jongeren zich verzamelden om in de modder naar hun muziek
te luisteren en hun ‘tegencultuur’ te vieren. Dat was een maand na de eerste maanlanding,
die ik samen met mijn vader midden in de nacht had gezien op onze kleine
zwartwit-tv. Ook dat beeld was onscherp, maar dat lag niet aan de mist tussen
mijn oortjes. Twee maanden later werd ik dertien. De Beatles gingen uit elkaar.
Mijn jaren zestig waren voorbij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten