Huilen
Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turkse trom,
Dan moet ik zoo bitter weenen;
En - ik weet zelf niet waarom.
(Piet Paaltjens, Immortelle XXV, uit: Snikken en grimlachjes, 1867)
Met het menselijk vermogen tot traanproductie is iets vreemds aan de hand. Of misschien ligt het aan mij. In elk geval is het me meer dan eens overkomen dat mijn ogen in geval van grote smart volledig op eb gaan. Dat kan nogal gênant zijn en wekt natuurlijk ook een volkomen verkeerde indruk. Een indruk van … tja, het enige woord dat me nu te binnen schiet is ‘hardvochtigheid’, maar dat woord klinkt veel te nat: van enig noemenswaardig oogvocht is op zulke pijnlijke momenten juist geen spoor te bekennen. En dat terwijl bij andere gelegenheden de banaalste aanleiding plotseling alle sluizen open kan gooien …!
De literatuurhistoricus Herman Pleij heeft ooit toegegeven dat hij het altijd te kwaad krijgt bij het horen van het Wilhelmus. Hij schreef dit, als ik me goed herinner, in een van zijn boekjes over ons nationale on- en welbehagen. En dat was dapper van Herman, want veel mensen moeten erg lachen om zulke dingen. Toch zal ik het maar toegeven: ik heb er ook last van - hoewel ik bepaald geen enthousiast bewonderaar ben van de monarchie en het Huis van Oranje.
Behalve bij ons volkslied heb ik het ook bij ‘Het hondje van Dirkie’ en ‘Hallo Bandoeng’, twee vooroorlogse proto-smartlappen waarbij ik het met de beste wil van de wereld niet droog houd, en die ik dan ook bij voorkeur niet in gezelschap beluister. Wetenschappelijk valt er van bovenstaande ontboezemingen volgens mij niet heel gemakkelijk chocola te maken. Bij het Wilhelmus draait het overduidelijk om de melodie, niet om het Duitschen bloed, vrij, onverveerd, schild ende betrouwen en zelfs niet de tirannie verdrijven ...
Maar van die hits van Louis Davids en Willy Derby zou ik, zelfs als ik kón fluiten, de wijsjes niet kunnen fluiten. Hier zit het sentiment, om niet te zeggen het melodrama, primair in de teksten. Die zijn dan ook niet mals (en een stuk toegankelijker dan het gedateerde abracadabra van Marnix van Sint-Aldegonde, dat tot overmaat van ramp ook nog eens maar liefst vijftien coupletten lang doordreuzelt). Het hondje van Dirkie wordt licht gewond van straat opgeraapt – door Dirkie inderdaad – en vervolgens enige tijd liefdevol verzorgd, om ten slotte door wreed verraad van een zusje (of was het een broertje?) en zinloos geweld van de vader des huizes (of was dat ook weer dat broertje?) alsnog triest aan zijn eind te komen. Toen hij een en ander op papier zette, wist tekstschrijver Jacques van Tol gelukkig nog niet dat hij ten tijde van de Duitse bezetting heel erg fout zou worden. Zo zie je maar weer ….
Het thema van ‘Hallo Bandoeng’ is al even navrant en zo mogelijk nog eenvoudiger: breekbare, trillende, stokoude volksvrouw maakt gebruik van het revolutionaire nieuwe medium radio om na jaren eindelijk weer eens de stem te horen van haar zoon in Indië. Onverwacht krijgt zij ook haar kleinzoon aan de lijn, die zij nooit ontmoet heeft en van wiens bestaan ze wellicht zelfs niet eens op de hoogte was. Hoe dan ook, al deze Skype-avant-lettre-emotie wordt de oude vrouw natuurlijk te veel: "Hallo, hallo" klinkt over verre zee. Zij is niet meer en het kindje roept "tabé, tabé”.
-------------------------
Geen opmerkingen:
Een reactie posten