Vlag
Imagine there’s no countries, it isn’t hard to do
Nothing to kill or die for, and no religion too
Op mijn nachtkastje lagen vroeger boeken die
ik had gekocht maar nog niet gelezen of uitgelezen. Soms lagen ze daar weken,
soms zelfs maanden. Tegenwoordig wonen op dat kastje twee AaiPetjes-mini (een
nieuw en een ouder exemplaar, dat laatste bij wijze van reserve). Die geven me
toegang tot tientallen boeken, die ik niet alleen in bed kan lezen, en elders
in en rond het huis, maar ook onderweg. Leve
De Vooruitgang!
Twee boeken die momenteel digitaal op lezing
wachten, zijn geschreven door Amerikaanse academici: The Once and Future Liberal: After Identity Politics van Mark Lilla (2017) en Political Tribes: Group Instinct and the Fate of
Nations
van Amy Chua (2018).
Lilla, werkzaam aan de
Columbia University in New York, trok mijn aandacht onder meer door een interview
in de Volkskrant van 8 juni jl. waarin hij zei: “Er zijn geen voorbeelden van democratieën die geen natiestaten zijn.
Er zijn natiestaten die geen democratieën zijn, maar geen democratieën die geen
natiestaten zijn. Er is een
diepgevoelde behoefte aan de betekenis van de natiestaat. Als links daar geen
antwoord op geeft, dan zal rechts het doen. Dat is vandaag de dag gewoon een
politiek feit. En links wil daar niet aan, nergens wil links daaraan.”
Het boek van Chua, verbonden
aan de rechtenfaculteit van Yale, gaat -
als ik de New York Times mag geloven - over ‘ethnocultural rivalry’ en de enorme invloed daarvan op politiek en
geschiedenis. De mens is van oorsprong tribaal, maar Amerikanen willen of
kunnen de consequenties van dat harde Darwinistische feit al te vaak niet accepteren,
verblind als zij zijn door de American
Dream en het (relatieve) succes van hun Melting
Pot. Volgens Chua heeft dit ertoe geleid dat beleidsmakers in Washington DC weinig begrijpen
van de rest van de wereld en anno 2018 ook geen vat kunnen krijgen op een
aantal zorgwekkende binnenlandse ontwikkelingen.
Ik meld me wel weer als ik die boeken gelezen
heb, maar over natiestaat en tribalisme wil ik nu graag al iets kwijt.
Millennialang zwierf onze soort over de aarde
in groepen van enkele tientallen tot misschien een paar honderd; de grens
tussen stam en familie was waarschijnlijk vaag. Dat patroon is eigenlijk pas relatief
kort geleden gaan veranderen, aanvankelijk alleen plaatselijk, namelijk in
gebieden waar mensen zich min of meer permanent vestigden om aan landbouw,
veeteelt of visserij te doen. Maar je mag aannemen dat ook in de nederzettingen
die toen ontstonden, bijna iedereen elkaar nog persoonlijk kende. De oudste
echte steden, voor zover bekend, dateren van ca. 8000 voor Christus. Vanaf dan krijgt
het individu - hier en daar - te
maken met minder overzichtelijke aantallen soortgenoten: een paar duizend in
plaats van tientallen of honderden. Het is dus niet verwonderlijk dat Homo
sapiens ten diepste tribaal is.
Tegelijk is de moderne mens
individualistischer dan ooit. Toch - of juist daardoor - zitten de meesten van
ons in een groot aantal netwerken, met bijbehorende groepsloyaliteiten, sommige
sterker, sommige minder sterk: familie, geslacht, geaardheid, religie, politieke
partij, leeftijdsgroep, beroep, sportclub, hobby’s, favoriete muziekstijl of OS,
etc. etc. Nationaliteit en nationale identiteit mogen in dit rijtje
natuurlijk niet ontbreken, evenmin als regionale en etnische identiteit (lees:
herkomst) - hoe ongemakkelijk velen zich ook voelen bij deze begrippen. En dan
is er nog het fenomeen taal (moedertaal,
tweede taal, omgangstaal, de taal van onderwijs en media). Het verbaast mij
bijna dagelijks hoe stiefmoederlijk dit cruciale aspect van intermenselijke
communicatie wordt behandeld door wetenschappers, beleidsmakers en niet te
vergeten de media en de vermaaksindustrie (zie mijn blogartikel over de film Woman in gold) Waarom zit dit mij zo dwars? Het zal wel zijn
omdat ik beroepshalve dagelijks wordt geconfronteerd met meertaligheid, en met de
boeiende realiteit van talige communicatieproblemen. Bovendien ben ik nogal
gecharmeerd van het bekende dictum van Edmund
Burke: “De maatschappij is een contract (…),
een verbond tussen levenden, maar ook tussen levenden, overledenen en degenen
die nog moeten worden geboren.” (Reflections on the Revolution in France, 1790)
Als je dat gelooft, komt het
er natuurlijk op aan dat niet alleen de levenden adequaat met elkaar kunnen
communiceren, maar ook dat zij kennis kunnen nemen van wat eerdere generaties
zoal bij elkaar gedacht, gezegd en geschreven hebben. Vandaar het belang van behapbare
eenheden die onder meer een gemeenschappelijke taal hebben. Precies: nationale
staten, met een eigen territorium, rechtssysteem, geschiedenis, cultuur en
identiteit. Door de excessen van de 20e eeuw zijn dergelijke begrippen
begrijpelijkerwijs besmet geraakt, maar het zou waanzin zijn ze daarom geheel
af te zweren. We praten immers ook nog redelijk onbezwaard over gelijkheid en
sociale rechtvaardigheid, terwijl er onder die banieren zo mogelijk nog meer
bloed heeft gevloeid!
Nationale staten en nationale identiteit berusten
weliswaar niet uitsluitend op een taalfundament maar zonder dat fundament zijn
ze toch lastig voorstelbaar. Misschien heb ik het mis hoor, maar volgens mij is
er in modern Europa maar één meertalige staat redelijk succesvol te noemen (een
staatje eigenlijk). Omgekeerd zijn er
recentelijk slechts twee Europese staten uiteengevallen waarvan de constituerende
delen een gemeenschappelijke taal hadden. (Dat in de nu ontstane ‘deelstaten’
gedaan wordt alsof het om compleet verschillende talen gaat, ligt voor de hand
maar is natuurlijk onzin.) Ja, denkt u er gerust even over na …
Buiten Europa liggen de zaken hier en daar een
slag anders, maar ook de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland
zijn nationale staten en daar is taal eveneens een belangrijk bindmiddel, ook
al is de huidige landstaal er uit Europa ‘geïmporteerd’. Latijns-Amerika en de
Arabische wereld laten zien dat bindmiddel taal niet altijd en overal sterk
genoeg is om tot één nationaal verband te leiden, maar de meeste Aziatische
landen passen wel weer in het ‘Europese’ patroon. (Japan is cultureel en
linguïstisch een van meest homogene samenlevingen ter wereld.) India en
Zuid-Afrika zijn belangrijke uitzonderingen door hun veeltaligheid, maar juist in
die landen is het Engels onontbeerlijk als lingua franca. Eigenlijk is sub-Sahara
Afrika het enige deel van de wereld waar het concept van de nationale staat nooit
echt is aangeslagen.
Nu is de natiestaat ook maar een invented tradition (Hobsbawm), een collectief
verzinsel, een verhaal, net als bijvoorbeeld geld, godsdienst en bedrijven (Harari).
Maar het is wel een heel succesvol
verhaal. Nationale staten hebben niet altijd bestaan en zullen
waarschijnlijk ook niet eeuwig blijven bestaan. Toch zijn ze voor een groot
deel van de mensheid al zo’n twee- à driehonderd jaar wat water is voor vissen:
zó vanzelfsprekend dat het fenomeen lastig te definiëren is, laat staan dat men
zich een wezenlijk andere wereldorde kan voorstellen (“Hoezo, leven op het land? Hoe moeten we dan zwemmen?”) En ofschoon er met name sinds 1945 de
nodige vraagtekens bij het concept zijn geplaatst, is de nationale staat ook in
2018 vrijwel alomtegenwoordig en springlevend: eat your heart out, Juncker, Verhofstadt, Soros en andere
zelfbenoemde kosmopolieten aller landen, inclusief onze eigen
niet-meer-zo-democratische Democraten Zesenzestig en die über-optimistische
jongelui van Volt (of is het Vox? Make up
your minds, please!)
Zoals bekend verzetten de kinderen van de
jaren zestig en zeventig zich hevig tegen hun ouders en grootouders. Zulk verzet
is van alle tijden, maar de toenmalige hevigheid had, behalve met een ongekende
welvaart en het al even ongekende numerieke overwicht van ons babyboomers, te
maken met de puinhoop die de voorafgaande generaties op hun geweten hadden: twee
wereldoorlogen, fascisme, holocaust, kolonialisme en neokolonialisme, Koude
Oorlog, nucleaire en ecologische gevaren …
Ook zagen wij heel graag een werkbaar alternatief voor het harteloze
kapitalisme, maar dan wel beter dan het alternatief dat vanuit Moskou werd
gepropageerd door autoritaire heren op leeftijd. (Mao, Tito en het duo Che en Fidel
kregen lang - te lang - het voordeel
van de twijfel.) Ik herinner mij dat ik destijds inderdaad weinig primitiever
vond dan vaderlandsliefde, volkslied en vlag – primitief, een tikje ordinair, ja zelfs verdacht! Tot overmaat van
ramp had en heb ik een spreekwoordelijk broertje dood aan de voetbalsport en
het weinig verheffende circus eromheen. En die sport was ook toen al een
geaccepteerde uitlaatklep voor nationaal sentiment: dubbele walging en afschuw dus … Maar véél erger: zelfs mijn eigen
taal zag ik jarenlang als een onbetekenend halfslachtig mengsel van wereldtaal
Engels (cool!) en Schandsprache Duits, voor 99% van de
wereld volstrekt oninteressant en onbegrijpelijk … Maar ja, ik geloofde destijds
óók dat een samenleving probleemloos kon worden georganiseerd op basis van het
principe ‘geven naar vermogen, nemen naar
behoefte’, mits we eerst maar van dat akelige kapitalisme af konden komen, en
in één moeite door dan ook meteen van imperialisme, nationalisme, militarisme,
autoriteit en religie, alstublieft.
Nou, we zijn een aardig eind op streek in de
21e eeuw en zoveel is er niet veranderd: kapitalisme alom, de religies
zijn bepaald niet verdwenen en de nationale staat dus ook niet. Over die
religies valt veel te zeggen (bijvoorbeeld dat de ene religie de andere niet
is), maar met een tot op zekere hoogte gereguleerde vrije markt in een
democratische nationale staat heb ik leren leven.
Terug naar het thema van Amy Chua’s boek. De schrijfster
durft, want in Amerika is tribalism bepaald
geen neutraal begrip, evenmin als nationalism.
Ze worden vaak in één adem genoemd met
white supremacy, bigotry, racism, nazism.
Zelfs een scherp denker als Sam Harris beschouwt het als een van de meest
urgente opgaven aan de mensheid om op afzienbare termijn voorbij tribalisme en
nationalisme te geraken. Zoals veel Amerikanen ziet hij de planeet min of meer
zoals hij zijn eigen land ziet: een gigantische smeltkroes, waarin natuurlijk ruimte moet zijn voor variatie en groepsidentiteiten,
maar dat toch allemaal onder de grote, warme deken van burgerschap en beschaafd
patriottisme - en één algemeen geaccepteerde taal (die bovendien ook buiten de VS een bijzondere status heeft
als officieuze planetaire lingua franca). Zo zit Europa in elk geval niet in
elkaar en het grootste deel van de rest van de wereld ook niet, als je het mij
vraagt. Interessant zijn in dit verband de YouTube-gesprekken
tussen Harris en zijn Britse bondgenoot in de strijd tegen jihadisme en de ‘regressive left’, Douglas Murray. Hoezeer
de heren het ook eens zijn over van alles en nog wat, wanneer Murray het heeft
over het gevoel van verlies en dreiging dat onder veel Europeanen leeft, merk
je dat Harris’ empathie niet onuitputtelijk is. Murray haalt graag Alain
Finkielkraut aan: die heeft kennelijk ergens gezegd dat Europa haar inzichten
gedurende een paar eeuwen min of meer kon opleggen aan de rest van de wereld en
dat wij nolens volens hebben geaccepteerd
dat die tijd voorbij is, maar dat menig Europeaan zich tegenwoordig schuchtertjes
afvraagt of wij op ons eigen continent misschien nog een tijdje mogen vasthouden
aan een aantal verworvenheden, zoals vrijheid van meningsuiting, gelijkheid
voor de wet, scheiding van kerk en staat (peu
importe of we die nu Grieks-Romeins, Judeo-christelijk of Verlicht noemen).
Je merkt dat Harris met name dat gevoel van verlies niet echt begrijpt. Voor hem en voor heel veel Amerikanen
is dat Europese gedoe met al die talen en al die grenzen toch een beetje een
achterhaald soort folklore, hoewel hij natuurlijk te beleefd is om dat hardop
te zeggen. Die houding heeft alles te maken met het feit dat Amerika in aard en
oorsprong een immigratieland is (net als de andere bovengenoemde landen van de Anglosphere) plus dat het land voor
Europese begrippen krankzinnig uitgestrekt is. Bovendien is de status van de
nationale taal een fundamenteel andere. Weinig immigranten uit Latijns-Amerika
spreken geen woord Engels als ze in de VS arriveren. Zelfs als ze geen Engels
spreken, weten ze wat Engels is (wereldtaal nummer 1) en weten ze vooral dat
hun toekomst in het nieuwe land in hoge mate afhangt van hun acceptatie en
uiteindelijke beheersing van die taal. Als legale immigranten de gelegenheid
krijgen om Engels te leren of hun Engels te verbeteren, zullen de meesten die
gelegenheid dankbaar aangrijpen.
Ik wil beslist niet mopperen over mijn
cursisten (never bite the hand that feeds
you) maar onze nieuwkomers denken
vaak dat ze het wel afkunnen met een beetje Engels en reageren soms geschokt of
zelfs geërgerd wanneer ze ontdekken dat er van ze verwacht wordt dat ze zich de
taal van het land eigen maken.
Nou ja, we worstelen kortom allemaal een beetje
met ‘het nationale’. Nee, u ook - ook
al bent u een typische Nederlander en bestaat u eigenlijk niet (met dank aan
Koningin Máxima). Als u op een vermakelijke wijze geïllustreerd wilt zien tot
welke vormen van schizofrenie die worsteling kan leiden, staar u dan niet blind
op dat drakerige operettetje rond die rood-wit-blauwe cocktailprikker in de
Tweede Kamer, maar open fluks YouTube
en laaf u aan twee diametraal tegenovergestelde manifestaties van bedoelde worsteling
- beide tamelijk bizar:
Lachen toch?
Hans Aniba, 1 juli 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten